
Jurisprudentie
AA8501
Datum uitspraak1997-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/7952 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/7952 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
95/7952 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 21 september 1994 heeft gedaagde geweigerd aan appellante in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld met ingang van 8 augustus 1994 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 4 oktober 1995 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr P.A.M.M. Dingemans, advocaat te Ulvenhout, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben, onder overlegging van nadere stukken, op elkaars standpunt gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft de neuroloog dr P.M.M. van Erven
als deskundige een onderzoek ingesteld.
Het schriftelijk verslag van deze deskundige is op
16 februari 1997 ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad, gehouden op 2 mei 1997, waar appellan-
te in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Dingemans,
voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.C.M. Huijzer, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
De zaak is vervolgens met toepassing van artikel 21, vierde lid, van de Beroepswet verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad, waarbij het onderzoek heropend is.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 september 1997, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr I. Smal, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellante is werkzaam geweest als lederbewerkster in een dienstbetrekking in de omvang van 29 uur per week. Op
9 augustus 1993 is zij ongeschikt geworden voor het verrichten van de aan die functie verbonden werkzaamheden als gevolg van lage rugklachten en beenklachten. Zij heeft voor die ongeschiktheid over de maximumtermijn een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde geweigerd appellante in aansluiting daarop in aanmerking te brengen voor uitkeringen in de zin van de AAW en de WAO op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 augustus 1994 minder dan 15% bedraagt. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellante als gevolg van afwijkingen aan haar rug weliswaar niet langer geschikt was voor haar werkzaamheden als lederbewerkster, maar nog wel in staat was met passende functies elders een zodanig inkomen te verwerven, dat in vergelijking met het voor haar geldende maatgevende loon een inkomensverlies resteert van minder dan 15%.
Dit besluit is genomen na advies van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD). Aan dit advies ligt, wat betreft de medische kant van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, een rapport d.d.
13 mei 1994, van de verzekeringsgeneeskundige van de GMD, ten grondslag. Deze is van oordeel dat appellante aangewezen is op niet-rugbelastend werk waarbij de houding zoveel mogelijk gealterneerd moet worden. Appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn weergegeven in een zogeheten verwoording belastbaarheid belanghebbende d.d. 9 juni 1994.
De arbeidsdeskundige van de GMD heeft appellante een aantal passende functies, weergegeven op een arbeidsmogelijkhedenlijst d.d. 9 juni 1994, voorgehouden. In een arbeidskundig rapport van 7 juni 1994 zijn de drie
hoogstbeloonde functies tot uitgangspunt genomen bij de bepaling van appellantes resterende verdiencapaciteit op f 17,83, zijnde het uurloon van de middelste van deze drie functies.
Op grond van een vergelijking van appellantes, eveneens in een uurloon uitgedrukt, maatmaninkomen met deze resterende verdiencapaciteit, is die arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat er bij appellante geen sprake is van een verlies aan verdienvermogen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit in de eerste plaats medische bezwaren. Zij acht haar beperkingen voor het verrichten van arbeid door de GMD onderschat en stelt zich op het standpunt dat zij voor hoogstens vier uren per dag, gedurende vijf dagen per week, belastbaar is.
De Raad kan dit standpunt van appellante niet onderschrijven.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het op zijn verzoek door de neuroloog dr P.M.M. van Erven op
16 februari 1997 omtrent appellante uitgebrachte rapport. Deze deskundige is, na onderzoek van appellante en na kennis te hebben genomen van informatie uit de zogenoemde behandelend sector, tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid door de genoemde verzekeringsgeneeskundige juist zijn vastgesteld. Voorts bestaat naar de mening van de deskundige tegen de aan appellante voorgehouden arbeidsmogelijkheden vanuit specialistisch oogpunt geen bezwaar.
Namens appellante zijn geen gegevens naar voren gebracht die de Raad aan de juistheid van het oordeel van de deskundige dr P.M.M. van Erven doen twijfelen.
De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op een medisch toereikende grondslag berust.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft appellante in de eerste plaats betoogd dat gedaagde bij het bepalen van de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte de zogenoemde uurloonvergelijking heeft toegepast. Ter zitting van de Raad op 2 mei 1997, is in dit verband namens appellante gewezen op 's Raads uitspraak van 2 april 1997, gepubliceerd in RSV 1997/142.
De Raad overweegt dat voor het standpunt van appellante geen steun gevonden kan worden in de juist genoemde uitspraak. Deze uitspraak ziet op een verzekerde wiens maatgevende arbeid, anders dan in het geval van appellante, in een voltijds-dienstverband werd verricht. De Raad heeft reeds eerder -onder meer in zijn uitspraak van
1 augustus 1997, nr. 96/279 en 96/280 AAW/WAO- als zijn oordeel uitgesproken dat in een geval waarin de maatgevende arbeid in deeltijd is verricht, niet kan worden staande gehouden dat bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen aan de hand van uurlonen een onjuiste vergelijkingsmaatstaf wordt gehanteerd. Immers, het bezwaar dat kleeft aan het hanteren van een uurloonvergelijking bij voltijdse functies, is daarin gelegen dat, indien de arbeid in de maatgevende functie gedurende meer uren en tegen een hoger maand- of weekloon werd verricht dan in de voorgehouden functies het geval is, de mogelijkheid bestaat dat een uurloonvergelijking hetzij geen verlies aan verdienvermogen te zien geeft, terwijl zulks -uiteraard- wel het geval is bij een vergelijking van maandlonen of weeklonen, hetzij een geringer zodanig verlies te zien geeft dan een vergelijking in laatstgenoemde zin. Dat bezwaar doet zich niet voor bij deeltijdarbeid waarin een vergelijking mogelijk is tussen de beloning van respectievelijk de maatgevende arbeid en de geschikt bevonden functies op basis van eenzelfde arbeidsduur per maand of per week.
Voorts heeft appellante als bezwaar naar voren gebracht dat de haar voorgehouden en via het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerde functies, blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst, alle full time worden verricht. Appellante acht dit onjuist nu haar maatgevende arbeid in deeltijd werd verricht.
Gedaagde stelt hiertegenover dat, indien een functie als deeltijdfunctie in het FIS voorkomt, dit alleen wil zeggen dat die functie ten tijde van de enquête onder bedrijven, met de resultaten van welke enquête het FIS wordt gevoed, ook daadwerkelijk in deeltijd werd verricht. Daarmee is echter niet gezegd dat de functies die zonder een vermelding inzake vervulling in deeltijd in het FIS staan voor de resterende verdiencapaciteit niet als deeltijdfuncties zouden mogen meetellen. Gedaagde gaat er in zijn uitvoeringspraktijk thans vanuit dat in beginsel elke voltijdse functie ook in deeltijd kan worden uitgeoefend. In dit verband heeft gedaagde gewezen op de huidige stand van de arbeidsmarkt en de flexibilisering daarvan. Volgens gedaagde wordt in vrijwel geen enkele sector van die markt de duur van de arbeidstijd als een vaststaand gegeven beschouwd. Het juist genoemde uitgangspunt van gedaagde lijdt slechts uitzondering wanneer een functie om organisatorische of technische redenen niet in deeltijd vervuld kan worden. Indien er geen organisatorische of technische belemmeringen zijn en een functie in de praktijk toch niet als deeltijdfunctie voorkomt, beschouwt gedaagde dit als het gevolg van arbeidsmarktfactoren waarmee hij geen rekening kan houden. Gedaagde meent steun voor laatstgenoemd standpunt te kunnen vinden in onder meer 's Raads uitspraak van
12 maart 1993, RSV 1993/99.
De Raad kan de hiervoor weergegeven opvatting van gedaagde niet onderschrijven.
De Raad heeft herhaaldelijk in zijn jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat de resterende verdiencapaciteit van een deeltijdwerker dient te worden bepaald aan de hand van arbeid in een gelijke omvang als de verzekerde arbeid die voldoet aan de in de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO neergelegde criteria. In dit verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 14 augustus 1996,
RSV 1997/48. Uit zijn rechtspraak met betrekking tot de schatting van deeltijdwerkenden komt voorts weliswaar naar voren -zoals blijkt uit zijn door gedaagde genoemde uitspraak van 12 maart 1993, RSV 1993/99- dat niet de eis wordt gesteld dat de als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als waarin de maatgevende arbeid werd verricht, maar tevens dat wel dient vast te staan dat die functies op zichzelf de mogelijkheid bieden in deeltijd te worden vervuld. In dit verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 11 april 1997, USZ 1997/160, die evenals in het onderhavige geval, de mate van arbeidsongeschiktheid tot onderwerp had van een verzekerde, wiens maatgevende arbeid in deeltijd werd verricht en aan wie voltijdse functies waren voorgehouden. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Raad een benadering als door gedaagde ook in het onderhavige geval is gevolgd, van de hand gewezen.
De Raad merkt hierbij op dat, zoals uit het hier aan de orde zijnde geval is gebleken, het door gedaagde verdedigde standpunt ertoe kan leiden, dat functies die bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in aanmerking worden genomen, niet beantwoorden aan het vereiste van een voldoende realiteitswaarde, zoals dat uit de ontstaansgeschiedenis van de terzake geldende wettelijke voorschriften naar voren komt, indien uitsluitend op de resultaten van een selectieprocedure via het FIS -zoals dat thans is ingericht en van gegevens wordt voorzien- wordt afgegaan.
Gezien het voorgaande ontbeert het bestreden besluit een toereikende arbeidskundige grondslag en komt het, als te zijn genomen in strijd met artikel 4:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking.
Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.820,- voor verleende rechtsbijstand en f 34,50 voor reiskosten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.854,50;
Bepaalt dat het Lisv aan appellante het gestorte recht van f 200,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.C. Cusell als voorzitter en mr T. Hoogenboom en mr B.I. Klaassens als leden, in tegenwoordigheid van T.W.J.M. Weijers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 1997.
(get.) H.C. Cusell.
(get.) T.W.J.M. Weijers.
AB